Abraham Bloemaert (1566-1651), een leermeester uit Utrecht

Abraham Bloemaert, ‘De fluitspeler’ (1621). Olieverf op doek, 69 x 57.9 cm, Centraal Museum Utrecht.

Rome was aan het begin van de Gouden Eeuw het centrum van de wereld. Jonge schilders uit heel Europa trokken naar de Eeuwige Stad, waar Caravaggio met zijn nieuw realisme voor een revolutie in de schilderkunst had gezorgd. Dat moest je met eigen ogen hebben gezien. De Utrechtse schilders Dirck van Baburen,  Hendrick ter Brugghen en Gerard van Honthorst waren erbij. Alle drie waren het leerlingen van de katholieke kunstschilder en autodidact Abraham Bloemaert.

Bloemaert zelf werd rond Kerstmis van het jaar 1566 in het stadje Gorinchem geboren als zoon van Cornelis Bloemaert en Aeltgen Willems. Zijn vader was beeldhouwer, architect en ingenieur en oorspronkelijk afkomstig uit Dordrecht. Zijn zoontje was nog geen jaar oud toen Cornelis Bloemaert naar ‘s-Hertogenbosch vertrok om te gaan werken aan de restauratie van de kansel en de deuren van de Sint-Janskathedraal, die in het jaar daarvoor tijdens de Beeldenstorm waren beschadigd. Acht jaar later verhuisde hij met zijn gezin van Gorkum naar Utrecht.

Na een basisopleiding bij zijn vader en een leerperiode op verschillende werkplaatsen, waaronder een stageperiode van enkele jaren in Parijs (1581-1585), keerde de jonge Bloemaert in 1585 naar Utrecht terug. Zes jaar later vertrok hij met zijn vader naar Amsterdam, waar deze als stadsbouwmeester was aangesteld. Daar trouwde hij met de Utrechtse Judith van Schonenburch, die zeven jaar later kinderloos stierf. Na het overlijden van zijn vader in 1593 keerde Bloemaert naar Utrecht terug. Daar hertrouwde hij in het jaar 1600 met Gerarda de Roij, die hem acht kinderen schonk.

Abraham Bloemaert, ‘Studies van een staande trompetter, handen en armen’ (1624-1626).
Abraham Bloemaert, ‘Studies van een staande trompetter, handen en armen’ (1624-1626). Tekening in rood krijt gehoogd met witte dekverf op lichtbruin papier, 30,1 x 19,2 cm. Rijksprentenkabinet, Amsterdam.

In 1611 werd Abraham Bloemaert een van de oprichters van het Utrechtse Sint-Lucasgilde. Een jaar later richtte hij samen met Paulus Moreelse een tekenacademie op. In 1617 kocht hij een groot huis aan het Mariakerkhof. Zijn vier zonen Hendrick, Cornelis, Adriaen en Frederick werkten na door hun vader te zijn opgeleid voor enige tijd in Rome. Cornelis, die naar zijn grootvader was vernoemd en evenals zijn jongste broer Frederick voornamelijk als graveur werkte, is de rest van zijn leven in Rome blijven wonen.

Karel van Mander, die Bloemaert aan het begin van zijn carrière heeft gekend, beschrijft hem in zijn ‘Schilder-Boeck’ uit 1604 als een zeer productief schilder, die alle onderdelen van het vak beheerste. Van Mander noemt hem een ingetogen en beminnelijk man, aan wie je moeilijk een hekel kon hebben. Bloemaert was praktiserend katholiek, wat hem in deze roerige jaren weinig problemen lijkt te hebben opgeleverd. Hij werkte met hart en ziel aan zijn vak en leidde een groot aantal leerlingen op, die in hun tijd, maar ook nu nog tot de allerbesten gerekend kunnen worden. Sommigen van hen hadden in Italië al een grote reputatie opgebouwd, zoals Gerard van Honthorst en Cornelis van Poelenburch. Anderen deden dat bij hun terugkeer in Holland, zoals Hendrik ter Brugghen, Jan Both en Jan Baptist Weenix.

Cornelis Bloemaert, ‘Slapende herder’ (ca. 1625)
Cornelis Bloemaert, ‘Slapende herder’ (ca. 1625). Kopergravure (10,8 x 15,2 cm) naar een tekening van zijn vader. Titelblad van een serie pastorale scènes. Rijksprentenkabinet Amsterdam.

Naast de ruim 200 schilderijen die van Bloemaert bekend zijn, is zijn beroemde ‘Tekenboek’ misschien wel de meest tastbare herinnering aan zijn talent. Het werd gedurende zijn leven in losse delen en onder verschillende noemers uitgegeven en na zijn dood onder de titel ‘Artis Apellae Liber’ door zijn kinderen integraal gepubliceerd. Het bevat een selectie uit de honderden tekeningen die hij maakte en die in zijn atelier als werkmateriaal werden gebruikt.

Als tekenaar had Bloemaert een voorkeur voor onschuldige motieven, zoals herders, arbeiders en soldaten, allerlei dieren, knoestige bomen, landschappen met boerderijen, duiventillen en vervallen schuurtjes. Velen daarvan kregen een lange levensduur, dankzij het feit dat hij er door zijn zonen prenten naar liet maken, die voor de daarop volgende generaties als lesmateriaal hebben gediend.

Zijn belangstelling voor scholing moet er bij hem vroeg zijn ingeslopen, mede door de slechte ervaring uit zijn eigen studietijd. Hoewel hij al op jeugdige leeftijd op vele werkplaatsen aan het kopiëren was gezet, was hij blijkbaar ontevreden over de manier waarop dat was gebeurd. Met zijn ‘Tekenboek’ leverde hij misschien wel het vroegst bekende leerboek dat voor het tekenonderwijs werd ontwikkeld. Hij beantwoordde daarmee aan de grote wens van Karel van Mander, die in zijn ‘Leerdicht’ schreef, ‘dat degene die een leerboek in prenten zou uitgeven, waarmee de jeugd de beginselen van de kunst zou kunnen leren, veel dank verschuldigd zou zijn’.

Simon Koene

(Eerder gepubliceerd als Openbaar Kunstbezit (38) in Pulchri)