‘Toen ik mij voornam alleen schilderijen van Duitse schilders te gaan verzamelen, besloot ik mij bij mijn keuze niet door beroemde namen te laten leiden. Afgezien van het feit dat de waan van de dag mij niet verblind had, leek het mij lonender om te proberen jonge talenten te ontdekken en hen, die het zonder de gunst van het grote publiek moesten stellen, aan te moedigen.
Ik redeneerde dat op die manier mijn collectie een bijzonder en eigen karakter zou krijgen, terwijl ze anders alleen maar namen zou bevatten van kunstenaars die overal en elders al te zien waren. In ieder geval vond ik dat ik op die manier zowel de kunst als de kunstenaars een grotere dienst zou bewijzen. Daarvoor was vooral één ding nodig, en dat was een goed oordeelsvermogen. Ook al zou ik misschien hier en daar vergissingen begaan, ik wilde mij dan liever zelfstandig en naar mijn eigen inzicht vergissen, dan smaak van de grote massa volgen.’
Aldus verantwoordde Graf Adolf Friedrich von Schack in 1881 zijn schilderijenverzameling.
Hij legde daarmee een bijzondere collectie schilderijen aan, die nu nog in de Schackgalerie in München te bewonderen is.
Eén van die schilderijen is ‘De herdersjongen’ van Franz von Lenbach. Het betreft een groot schilderij van ruim één bij anderhalve meter, waarop een herdersjongetje op bijna ware grootte is afgebeeld. Hij ligt op zijn rug in het gras en houdt zijn linker hand voor zijn ogen als bescherming tegen de zon. Zijn voeten zijn vuil. Hij draagt een wit shirt, een rood hesje, dat openvalt, en een lederhose.
We hebben allemaal wel eens zo in het gras gelegen, schapenwolkjes tellend of denkend aan vreugde of verdriet. Het is zomer en het is warm. Waarschijnlijk heel erg warm. De kleuren zijn verzadigd. De donkere en gedempt diepblauwe lucht suggereert een hittegolf. We zien het jongetje vanuit een laag standpunt over de heuvel gedrapeerd. Een enkel vlindertje en zomers pluisje onderbreken de strakheid van het firmament. Op de voorgrond groeit onkruid. We herkennen het blauwe grasklokje, een margriet en wellicht het duizendguldenkruid. Von Lenbach kreeg voor zijn schilderij duizend gulden. Het plantje groeit op zonnige plaatsen, langs bosranden en in bergachtige gebieden en heeft een geneeskrachtige werking. Rechts zien we nog een soort helmgras, waarboven het vlindertje vrolijk fladdert. Ook de bloeiende vegetatie duidt erop dat het volop zomer is. Het grijze vuil aan zijn voeten is een mengeling van leem en zand. Het schilderij lijkt een ode aan het landleven, de ongereptheid van de natuur en het grote geluk.
Het valt binnen de traditie van de lofzang op het landleven, waarvoor Vergilius met zijn ‘Bucolica’ en ‘Georgica’ meer dan tweeduizend jaar geleden de aanzet gaf. Vergilius introduceerde daarmee de herderspoëzie als een compleet nieuw genre binnen de Latijnse literatuur. Daarin stond niet het harde werk van de herder centraal, maar het geïdealiseerde en gelukkige landleven als een verre herinnering aan het verloren paradijs.
In dat opzicht was ook de ‘Hirtenknabe’ van Von Lenbach universeel, en kon Von Schack, die in principe afwijzend tegenover het realisme stond, het schilderij met een gerust hart in zijn verzameling opnemen.
Franz von Lenbach werd in 1838 geboren als zoon van een ‘Stadtmaurermeister’. Hij bezocht de Polytechnische Schule in Augsburg en de Kunstacademie in München. In 1860, het jaar waarin hij ‘De herdersjongen’ schilderde, werd hij docent landschapschilderen aan de nieuw opgerichte ‘Großherzogliche Kunstschule’ in Weimar. Na twee jaar gaf hij die post al weer op om voor een jaar naar Italië te verhuizen en daar voor Von Schack kopieën naar grote meesters te maken. Later maakte hij vooral naam als portretschilder en schilderde onder andere verschillende keizers en andere prominenten in een klassiek virtuoze stijl. In de jaren tachtig betrok hij een atelier in het Palazzo Borghese in Rome, waar hij o.a. Paus Leo XIII portretteerde. Vervolgens liet hij zich in München een prachtige villa in renaissance-stijl bouwen en speelde daar een grote rol in het openbare kunstleven van rond 1900. Na zijn dood raakte hij min of meer in de vergetelheid.
Met de eigenzinnige houding die baron Von Schack zo eigen was, steunde hij een groot aantal jonge, talentvolle kunstenaars, onder wie Böcklin, Von Lenbach, Moritz von Schwind en Feuerbach.
Hij verzamelde geen overzicht van actuele stromingen, maar vooral schilders die verre en vervlogen tijden bezongen. Dat was, evenals nu, toen een vergeten groep. De kunstenaars waren er blij mee, hoewel sommigen er later over klaagden dat de baron voor hun werk wel veel te lage prijzen had betaald.
Die eigenzinnige verzamelwoede van Von Schack kan als voorbeeld dienen voor het verzamelbeleid van nu. Ook toen liepen, volgens de woorden van Von Schack, de grote musea elkaar blindelings achterna, met als gevolg dat je, in welke stad of waar je ook maar kwam, overal dezelfde kunst en kunstenaars kon vinden.
Simon Koene
Eerder gepubliceerd als Openbaar Kunstbezit (7) in Pulchriblad (2011/5)